English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word take a part

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
take apart
(dismantle; disassemble)
;
uit elkaar nemen
malmunti
take apart
in stukken uiteen doen vallen
pecigi
take apart
(atomize)
; ; ;
(particular; separate; distinct; distinctive; own);
🔗 They remain far apart.
(separately; especially; particularly); ; ; ;
vaneen
(component; element; ingredient)
(component; element; ingredient)
(piece; share; portion); ; ; ;
🔗 Some PHP functions use a function you provide them with to do part of their work.
(demarcate; divide)
dislimi
(organ; voice)
; ;
(divide; separate; segregate)
(divide; separate)
🔗 And we’ll never never part.
(rôle)
🔗 They’re only acting the part of the enemy.
(component)
(occupy; engage; fill; hold; involve); ;
(lay hold of; pick up; get); ;
🔗 He reached across the table and took her two hands.
(abstract; take away; remove; seize);
(bite; bite at; rise; rise to the bait; take the bait)
allogaĵmordi
(bite; rise to the bait; take the bait; rise)
ekmordi
(plunder; rob; loot; kidnap; reave)
🔗 Liane flung down a leather sack, taken this very morning.
🔗 Silard took a deep breath.
🔗 When the good Lord needs me, he will take me.

EnglishDutch
take apart demonteren; uit elkaar nemen
take a part meespelen
apart afzonderlijk; alleen; apart; op zichzelf; ter zijde; uit elkaar; van elkaar; vaneen
part aandeel; aflevering; bestanddeel; breken; deel; emplooi; gedeelte; kant; onderdeel; part; partij; plicht; rol; scheiden; stem; stuk; taak; uiteengaan; uiteenwijken; verdelen; zaak; zich verdelen; zijde
take aanbijten; aangrijpen; aannemen; aanslaan; aanvaarden; afkrijgen; afnemen; afzetten; begrijpen; behalen; benemen; beroven van; beschouwen; bezetten; bezorgen; brengen; buitmaken; doen; drinken; erover doen; gebruiken; geven; halen; houden; in behandeling nemen; in beslag nemen; incasseren; innemen; inslaan; inwinnen; kieken; kosten; krijgen; leiden; maken; meenemen; nemen; noteren; nuttigen; ontvangen; ontvangst; opdoen; opname; opnemen; opschrijven; opvatten; opvolgen; overbrengen; overnemen; pakken; recette; slaan; snappen; springen over; succes hebben; te baat nemen; tot zich nemen; vangen; vangst; vatten; veroveren; voeren; volgen; waarnemen; zich schikken; … in slaan