English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word pass fit

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(apoplectic fit; seizure; stroke; stroke of apoplexy; apoplexy)
(attack)
esti laŭmezura
(conform; fit in; correspond)
; ;
in overeenstemming brengen
;
sidi bone
(be suitable; suit; be of use; serve; do);
geschikt zijn
(be appropriate; be suitable; suit; comply)
(access; attack; assault; strike; offensive; raid; onslaught);
(suit; make … look)
aspektigi
(clothe; dress; suit; array; attire); ; ;
vesti
(overhaul; overtake)
;
(pass by; pass through; blow over)
🔗 Five minutes passed.
(spend; get through)
(pass by; bypass; overshoot; overtake); ; ; ;
(overhaul; overtake; go past); ; ;
(convey; hand; hand over; assign; deliver; transmit; transfer; turn over); ; ; ;
(ID);
;
(cross; cover)
(go through);
trapasigi
(promulgate)
🔗 Estonia’s parliament passed on Tuesday a law legalizing same‐sex marriage, becoming the first ex‐Soviet country to do so.

EnglishDutch
pass fit goedkeuren
fit aanbrengen; aaneensluiten; aangepast zijn; aanval; behoorlijk; bekwaam; bekwaam maken; beroerte; bevlieging; bezwijming; bui; fit; fris; gepast; geschikt; geschikt maken; gezond; goed zitten; inbouwen; inrichten; insult; monteren; op zijn plaats zijn; passen; passen bij; passen in; passen op; passen voor; passend; passend maken; pasvorm; rolberoerte; stuip; toeval; uitrusten; vlaag; voegzaam; volwaardig; voorzien; zetten; zich aanpassen aan
pass aangenomen worden; aangeven; aannemen; aanreiken; aanspelen; afspelen; bergpas; doorbrengen; doorgaan; doorgang; doorgeven; doorlaten; dóórvaren; een pass geven; erdoor komen; erdoor laten; ermee door kunnen; gang; geven; gewisseld worden; goedkeuren; halen; handbeweging; heengaan; inhalen; langsgaan; laten passeren; met goed gevolg afleggen; omgaan; overgaan; overgeven; overreiken; overslaan; oversteken; pas; pasje; pass; passen; passeren; permissiebiljet; perskaart; reispas; slaan; slagen; slagen voor; slijten; stand van zaken; stemmen; strijken met; te boven gaan; toegangsbewijs; toelaten; toestand; uitgeven; uitspreken; uitval; vellen; vererven; verlofpas; verlopen; voor zijn examen slagen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voorbijtrekken; voorbijvaren; voortschrijden; voorvallen; vrijbiljet; óvertrekken