English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word stay‐at‐home

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
stay‐at‐home
hejmsidema
(beside; by; near; near to; next to; alongside);
🔗 At his elbow a voice said: “I am Chun the Unavoidable.”
(by; on; upon; over; to); ; ; ; ; ; ;
🔗 The herd was valued at about £ 20,000, the force said
(beside; with; by; next to; in the case of; among; on); ;
🔗 You defeated me at the Gates of Paaran Disen.
(at the rate of; a; per; an; each; for; all; apiece);
(because of; for; for sake of; on account of; owing to; through; for the sake of; from; in favour of; due to; in; by reason of; in the light of); ; ; ;
🔗 She licked her lips at the audacity.
(on; upon; onto; in; aboard; atop);
(toward; towards; for; to); ; ; ; ; ;
🔗 Guyal glanced once again at the sun.
(during; for; by; over); ; ;
; ;
🔗 Anyway, that’s why we’re going home.
tehuis
;
🔗 But since leaving home he had seen too many stories walking in the flesh ever to be so sure again.
(domestic)
(sojourn);
(remain; stay over; abide; keep; rest; stop; tarry); ; ;
🔗 Can I stay?
(be a guest)
(linger; remain; abide; sojourn);
restadi
(brace; cramp‐iron; guy)
stag
(dwell; live; reside; house; lodge)
(halt; stop; end; hold; obstruct; stem; stall; arrest);
(pillar; support);
(keep; remain)
🔗 May is trying to do a deal with a fringe party to stay in power.

EnglishDutch
stay‐at‐home huiselijk; huismus
at aan; bij; in; met; naar; om; op; over; te; tegen; tot; van; voor; à; à raison van
home asiel; binnenlands; gezin; honk; huis; huiselijk; huisgezin; huishouden; huislijk; huistoe; huisvesten; huiswaarts; huis‐; inheems; inlands; inrichting; land; naar de finish; naar het doel; naar huis; naar huis vliegen; raak; tehuis; thuis; thuis‐; vaderland; vast; verblijf; woonstede; zenuwinrichting
stay afremmen; belemmering; blijven; een halt toeroepen; het uithouden; het volhouden; indammen; logeren; oponthoud; opschorten; opschorting; rem; schoor; schragen; stag; steun; stilstand; stuiten; stut; tegenhouden; toeven; uitstel; vang; verankeren; verblijf; verblijven; vertoeven; verwijlen; wachten; wonen; zich ophouden