English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word pass‐key

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(gamut; scale; range);
scala
;
toonladder
;
toonschaal
🔗 They locked the door with a great iron key, and released her.
(fundamental; basic; foundational)
(important; serious; grave; significant; weighty; fateful; consequential); ; ; ;
zwaarwichtig
;
🔗 Tomatillos are a key ingredient in fresh and cooked Mexican and Central‐American green sauces.
(central; crucial)
(chief; main; major; principal; dominant; peak; prime; senior; staple; premier)
hoofd‐
;
voornaamste
🔗 Years of mismanagement and systematic corruption are believed to be a key reason why the state utility has been unable to keep the lights on
toonaard
;
toonsoort
(overhaul; overtake)
;
(pass by; pass through; blow over)
🔗 Five minutes passed.
(spend; get through)
(pass by; bypass; overshoot; overtake); ; ; ;
(overhaul; overtake; go past); ; ;
(convey; hand; hand over; assign; deliver; transmit; transfer; turn over); ; ; ;
(ID);
;
(cross; cover)
(go through);
trapasigi
(promulgate)
🔗 Estonia’s parliament passed on Tuesday a law legalizing same‐sex marriage, becoming the first ex‐Soviet country to do so.

EnglishDutch
pass‐key loper
key code; essentieel; hoofd‐; intoetsen; klep; onmisbaar; rif; sleutel; sleutelwoord; spannen; spie; stemmen; toets; toon; toonaard; toonsoort; vastzetten; vitaal; voornaamste; wig
pass aangenomen worden; aangeven; aannemen; aanreiken; aanspelen; afspelen; bergpas; doorbrengen; doorgaan; doorgang; doorgeven; doorlaten; dóórvaren; een pass geven; erdoor komen; erdoor laten; ermee door kunnen; gang; geven; gewisseld worden; goedkeuren; halen; handbeweging; heengaan; inhalen; langsgaan; laten passeren; met goed gevolg afleggen; omgaan; overgaan; overgeven; overreiken; overslaan; oversteken; pas; pasje; pass; passen; passeren; permissiebiljet; perskaart; reispas; slaan; slagen; slagen voor; slijten; stand van zaken; stemmen; strijken met; te boven gaan; toegangsbewijs; toelaten; toestand; uitgeven; uitspreken; uitval; vellen; vererven; verlofpas; verlopen; voor zijn examen slagen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voorbijtrekken; voorbijvaren; voortschrijden; voorvallen; vrijbiljet; óvertrekken