Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word uitbroeden

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
hatch
(bebroeden; broeden op);
🔗 Daar broedt altijd een roodborsttapuit.
(op; van; vanuit);
🔗 Hij liep snel het hotel uit.
(aan; door; met; om; van; vanwege; voor; wegens); ; ;
🔗 Dat deed hij uit berekening.
(over; voort; weg; verwijderd);
🔗 Zij zijn het grootste gedeelte van de dag uit.
;
🔗 De lampen waren uit.

DutchEnglish
uitbroeden brood; concoct; hatch; incubate
broeden brood; cover; hatch; incubate; sit
uit done; for; forth; off; out; out of; over; through; in a spirit of; from; from among; in