English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word grace

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
grace
(gracefulness)
grace
grace
(favour; boon; kindness)
grace
tafelgebed
grace
(excellency; majesty; sire; highness)
; ;
act of grace
(amnesty; pardon)
be restored to grace
(be restored to favour)
disgrace
(shame; abashment)
;
schaamte
disgrace
(affront; dishonour; indignity; shame; ignominy)
; ;
disgrace
graceful
; ;
graceful

EnglishDutch
grace begunstigen; bevalligheid; dankgebed; genade; gratie; gunst; luister bijzetten; luister bijzetten aan; opluisteren; respijt; sieren; tafelgebed; trillertje; uitstel; vereren; versieren; versiering; voorslag
act of grace amnestie; gunst
be in somebody’s good graces een wit voetje bij iemand hebben
be restored to grace weer in de gratie komen; weer in genade aangenomen worden
by the grace of God bij de gratie Gods; door Gods genade
day of grace respijtdag
days of grace loopdagen; respijtdagen
doctrine of grace genadeleer
fall from grace uit de gratie raken
good graces gunst
grace with vereren met
have the grace to zo fatsoenlijk zijn om
insinuate oneself into somebody’s good graces een wit voetje bij iemand zien te krijgen
in the year of grace in het jaar onzes heren
say grace bidden; danken
social graces goede omgangsvormen; sociale vaardigheden
the one saving grace het enige lichtpuntje; het enige wat in zijn voordeel gezegd kan worden
with a bad grace met tegenzin; niet van harte; ongaarne; onwillig
with a good grace goedschiks; met fatsoen; van harte
your grace uwe genade
disgrace blamage; in ongenade doen vallen; oneer; ongenade; onteren; schandaal; schande; schande aandoen; schandvlek; schandvlekken; te schand maken; te schande maken; tot schande strekken; verschutting; zijn gunst onttrekken aan
grace‐cup afscheidsglas; feestbokaal
graceful aanvallig; bevallig; elegant; gracieus; sierlijk
graceless godvergeten; onbeschaamd; onbevallig; ondeugend; snood
grace‐note trillertje; voorslag
gracious aangenaam; bevallig; genadig; goedgunstig; hoffelijk; minzaam