English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word go on

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(continue; endure; keep on; last; persist; wear)
🔗 Is this situation going to go on for months?
🔗 Only when he was sure it was just the wind would he go on.
🔗 He looked over his shoulder, then went to the back wall.
(ride; travel; drive)
(be going to; will; shall)
<futura helpverbo>
(wend)
🔗 Where do we go to now?

EnglishDutch
go on aan de gang blijven; aan de gang zijn; aan de hand zijn; aangaan; aanspringen; doordrammen; doorgaan; doorgaan met; dóórlopen; dóórreizen; dóórstromen; drammen; ga uw gang; gebeuren; omgaan; ouwehoeren; plaatsvinden; tekeergaan; verder gaan; verlopen; vervolgen; voorbijgaan; voortduren; voortgaan; zich afspelen; zich baseren op; zich laten leiden door
go aanval; afgaan; aflopen; behoren; beurt; bezwijken; blijven; doodgaan; elan; eraan moeten geloven; fut; gaan; gang; gangbaar zijn; heengaan; horen; hup; keer; lopen; luiden; mode; opraken; opstappen; overgaan; poging; reiken; stuk gaan; thuishoren; tijgen; trekken; uitvallen; vaart; verdwijnen; verstrijken; wegraken; worden; zich voltrekken; zijn