Nederlands–Engels woordenboek

Engelse vertaling van het Nederlandse woord minder

Nederlands → Engels
  
NederlandsEngels (indirect vertaald)Esperanto
fewer
;
🔗 Ik was minder voldaan, want de twee door mij gezochte mannen waren nog niet ter sprake gekomen.
(ondergeschikte)
subordinate
; ;
(verkleinen)
diminish
(afnemen; minder worden)
decrease
;
diminish
plietiĝi
minority
🔗 Het land is geen prettig oord voor religieuze minderheden.
(onmondig)
under age
;
🔗 Een van de vijf andere verdachten beweert eveneens minderjarig te zijn.
inferior
malaltvalora
inferior
malbonkvalita
(inferieur)
inferior
malsupera
(afnemen)
decrease
;
diminish
; ;
wane
(afnemen; dalen)
decrease
;
wane
;
diminish
; ;
(inkorten)
decrease
;
lessen
;
diminish
; ; ; ;
🔗 De veeauto verminderde vaart en hield stil naast zijn wagen.
(afnemen; slinken; tanen; verflauwen)
decrease
;
diminish
; ; ;
🔗 De vruchten zijn eetbaar, maar hebben een enigszins bittere smaak die vermindert door het koken van de vruchten.
(afnemen)
diminish
;
decrease
plimalgrandiĝi
🔗 De potentiële energie daarentegen vermindert doordat de afstand tot de grond kleiner wordt.

NederlandsEngels
minder down; fewer; inferior; less; lesser; minor; worse
dat doet er minder toe that’s of less importance
dat is van minder belang that’s of less importance
de mindere goden the lesser gods
het zal me er niet minder om smaken it will taste none the worse
hoe minder je ervan zegt, hoe beter least said, soonest mended
iets minder dan under a; just under a
in mindere mate to a lesser extent
kan het niet voor wat minder? can’t you knock of a little of this price?
mijn ogen worden minder my sight is failing; my eyesight is failing
minderbroeder Franciscan friar
mindere inferior; junior; private
minderen abate; decrease; diminish; minish; slacken
minderheid inferiority; minority
minderjarig minor; under age; underage
minderwaardig base; inferior; ropy; third‐rate; mean
verminderen abate; abridge; allay; attenuate; bate; detract from; chop; curtail; cut; cut down; decrease; defalcate; deplete; diminish; dwindle; ease; ease off; fall; lessen; let up; minish; narrow down; reduce; remit; soften; soften down; wane; run down; shorten; slacken; subtract; whittle away; wind down; fall off