English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word business

Dutch/English
English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(commerce; trade; transaction); ;
🔗 Hog farming is a major business in Jiāxīng.
(enterprise; venture; exercise)
(commercial; mercantile);
handels‐
; ;
🔗 However, the CBI, which represents British businesses, said the proposal was “encouraging”.
;
(cause; matter; affair)
🔗 And there is also another business which presses on my mind.
business building
;
send about one’s business
(put off)
de deur wijzen
forregali
undertaker’s business
enteriga entrepreno
businesslike
aferema
(merchant);
;
multokupita
;
(occupied; engaged; taken);

EnglishDutch
business⇆ aangelegenheid; ⇆ affaire; ⇆ bedrijf; ⇆ beroep; ⇆ commercie; ⇆ gedoe; ⇆ geval; ⇆ handel; ⇆ handelszaak; ⇆ koopmanschap; ⇆ kwestie; ⇆ nering; ⇆ onderneming; ⇆ spel; ⇆ taak; ⇆ toko; ⇆ werk; ⇆ zaak; ⇆ zaken
a good stroke of business⇆ een goede slag
be in business⇆ actief zijn; ⇆ bestaan; ⇆ in de handel zijn; ⇆ in zaken doen
business administration⇆ bedrijfskunde
business building⇆ bedrijfsgebouw; ⇆ bedrijfspand
business complex⇆ bedrijfsverzamelgebouw
business concern⇆ handelsonderneming; ⇆ handelszaak
business correspondence⇆ handelscorrespondentie
business correspondent⇆ handelscorrespondent
business cycle⇆ conjunctuur
business dealings⇆ handelsverkeer
business directory⇆ handelsadresboek
business economics⇆ bedrijfseconomie
business end⇆ belangrijkste gedeelte; ⇆ gedeelte waar het om gaat
business gift⇆ relatiegeschenk
business hours⇆ kantooruren
business house⇆ handelshuis
business letter⇆ handelsbrief; ⇆ zakenbrief
business plan⇆ ondernemingsplan
business practice⇆ handelsgebruik
business quarter⇆ zakenwijk
business reply card⇆ antwoordkaart
business school⇆ school voor bedrijfskunde
business term⇆ handelsterm
business tour⇆ zakenreis
business trip⇆ zakenreis
business world⇆ zakenwereld
commission business⇆ commissiehandel; ⇆ tussenhandel
do business with⇆ handel drijven met
drapery business⇆ manufacturenzaak; ⇆ manufactuurzaak
family business⇆ familieaangelegenheden
go into business⇆ beginnen; ⇆ in de handel gaan; ⇆ in het zakenleven gaan
go out of business⇆ ermee stoppen; ⇆ ophouden te bestaan; ⇆ sluiten
have no business there⇆ er niets te maken hebben
hotel business⇆ hotelbedrijf
it is none of his business⇆ het gaat hem niets aan; ⇆ het is zijn zaak niet
it’s none of your business⇆ dat gaat je geen mallemoer aan
like nobody’s business⇆ buitengewoon; ⇆ weergaloos
line of business⇆ branche; ⇆ vak
make it one’s business to⇆ zich tot taak stellen te
mean business⇆ het ernstig menen
mind one’s own business⇆ zich met zijn eigen zaken bemoeien
mind your own business⇆ bemoei je met je eigen zaken
monkey business⇆ bedrog; ⇆ boerenbedrog
official business⇆ dienstzaak; ⇆ dienstzaken
on business⇆ voor zaken
one‐man business⇆ eenmanszaak
private business⇆ onderonsje
publishing business⇆ uitgeversmaatschappij
put out of business⇆ het bestaan onmogelijk maken; ⇆ kapotmaken; ⇆ nekken; ⇆ onklaar maken
retail business⇆ detailhandel
send somebody about his business⇆ iemand afpoeieren; ⇆ iemand afschepen; ⇆ iemand de laan uitsturen
set out in business⇆ een zaak beginnen
set up in business⇆ in een zaak zetten
show business⇆ showbusiness
stage business⇆ spel; ⇆ stil spel
the business of the day⇆ de lopende zaken
the whole business⇆ het hele gedoe
undertaker’s business⇆ begrafenisonderneming
wholesale business⇆ grossierderij
you have no business here⇆ je hebt hier niets te maken
businesslike⇆ praktisch; ⇆ zaakkundig; ⇆ zakelijk
businessman⇆ handelsman; ⇆ zakenman
busy⇆ aan het werk; ⇆ bedrijvig; ⇆ bezet; ⇆ bezig; ⇆ bezighouden; ⇆ druk; ⇆ druk bezig; ⇆ in de weer; ⇆ in gesprek; ⇆ nijver; ⇆ stille
money‐business⇆ geldhandel