Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word kleinhandel

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(detailhandel)
retail
(affaire; koopmanschap; negotie; nering);
commerce
;
trade
🔗 Misschien dat ik een kleine handel opzet in noten en wilde honing.
(handeldrijven)
trading
🔗 ’t Gaat al aardig met de handel, waar?
(luttel; min; gering);
🔗 De kleine man vloekte.
minor
minora
🔗 Ga jij vliegen met kleine kinderen?
🔗 Een kleine groep Nepalezen vecht aan Oekraïense zijde.
🔗 De kleine waarde van de gravitatieconstante verklaart waarom er tussen voorwerpen in het dagelijks leven geen aantrekkingskracht wordt waargenomen.
retailer
retailer
retailer

DutchEnglish
kleinhandel retail; retail trade
handel business; commerce; trade; trading; traffic
klein small‐time; baby; bare; cheap; cramped; diminutive; exiguous; little; minor; minute; narrow; nominal; petty; puny; small; tiny; wee; weeny; scrubby; short; tiddly; slight; vest‐pocket
kleinhandelaar retail dealer; retailer