English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word past

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
;
verleden tijd
🔗 In the past you might have learned a language like C or Java without much concern about the platform on which you would be programming.
(beyond)
pli malproksime ol
(beyond; by; behind); ;
(last; passed; over); ; ;
🔗 It’s also why the chances of the next 193 days being any different than the past 193 days are very, very small.
(preterite)
verleden tijd
(after; in; upon);
(earlier; preceding; previous; prior);
🔗 Consider these two stories about Kelly in the past week.
(learn)
meester worden
;
onder de knie krijgen
🔗 Anyone who masters the contents of this book in six months has every reason to be satisfied with his achievement.
;
(maestro)
(lord; boss); ;
(govern; restrain; cover; head; be in charge; be in charge of; be at the head of)
(boss; chief; leader; governor; head; prefect); ; ;
(instructor; teacher);
(captain)
(captain; shipmaster); ;

EnglishDutch
past afgelopen; ex‐; geleden; langs; langs … heen; na; over; verleden; verleden tijd; voorbij; voorbijgegaan; vroeger
be past … geen … meer zijn
be past one’s understanding het niet begrijpen
for some days past sinds enige dagen
from two to half past van twee tot half drie
half past five half zes
in the past voorheen
it is past crying for er helpt geen lievemoederen meer aan
I wouldn’t put it past him het zou me van hem niet verbazen; ik acht hem ertoe in staat; ik zie hem er wel voor aan
past cure ongeneeslijk; ongeneselijk; onherstelbaar
past help niet meer te helpen
past hope hopeloos
past master voormalig meester; ware meester; zeer ervaren meester
past participle verleden deelwoord; voltooid deelwoord
past question zonder twijfel
past saving reddeloos verloren
past tense verleden tijd
run past voorbijrennen
that’s a thing of the past dat behoort tot het verleden; dat is verleden tijd
fly‐past luchtparade
master baas; beheersen; besturen; chef; de baas worden; directeur; doctorandus; eigenaar; gebieder; gezagvoerder; heer; hoofd; kapitein; leermeester; leraar; machtig worden; meester; meester worden; meester‐; onder de knie krijgen; origineel; overmeesteren; patroon; principaal; schipper; vader; zich eigen maken; zich meester maken van