Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word opdragen

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(opdracht geven; belasten); ; ;
🔗 Daarom draag ik jou deze taak op.
(celebreren; vieren)
; ;
put up with
; ;
carry away
;
(voeren; voorhebben);
🔗 Kun je lopen of moet ik je dragen?
(ondersteunen; schoren; schragen; steunen);
(aanhebben)
🔗 Waarom draagt u dan handschoenen?
;
🔗 Ik draag je naar bed.
🔗 Ze gaan een eigen leven leiden en moeten zelf de gevolgen dragen van hun daden.
(bij zich hebben);
🔗 Ik draag geen horloge.

DutchEnglish
opdragen assign; celebrate; charge; commission; confer; consign; dedicate; delegate; depute; inscribe; instruct
iemand iets opdragen charge somebody with something
dragen abide; bear; bearing; carry; convey; discharge; poise; range; tote; waft; wear; suffer; support; sustain