Informatie over het woord wiebelen (Nederlands → Esperanto: ŝanceliĝi)

Synoniemen: waggelen, wankelen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈʋibələ(n)/
Afbrekingwie·be·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) wiebel(ik) wiebelde
(jij) wiebelt(jij) wiebelde
(hij) wiebelt(hij) wiebelde
(wij) wiebelen(wij) wiebelden
(jullie) wiebelen(jullie) wiebelden
(gij) wiebelt(gij) wiebeldet
(zij) wiebelen(zij) wiebelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) wiebele(dat ik) wiebelde
(dat jij) wiebele(dat jij) wiebelde
(dat hij) wiebele(dat hij) wiebelde
(dat wij) wiebelen(dat wij) wiebelden
(dat jullie) wiebelen(dat jullie) wiebelden
(dat gij) wiebelet(dat gij) wiebeldet
(dat zij) wiebelen(dat zij) wiebelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
wiebelwiebelt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
wiebelend, wiebelende(hebben) gewiebeld

Vertalingen

Afrikaanswankel
Deenstøve
Duitstaumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern
Engelswobble
Esperantoŝanceliĝi
Faeröersridla; sveiggja
Fransbarguigner; hésiter
Italiaansesitare; titubare
Portugeeshesitar; vacilar
Saterfriesduusje; nulje; slakkerje; suumje; swabbelje; swonkje; swooie; trieselje; tuntelje; tuumelje; wiggelje; wriggelje
Spaanstitubear; vacilar
Tsjechischváhat
Westerlauwers Friesskytskoarje; wifkje