Informatie over het woord taumeln (Duits → Esperanto: ŝanceliĝi)

Synoniemen: wackeln, zagen, zaudern, zögern

Uitspraak/ˈtaʊməln/
Woordsoortwerkwoord

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ich) taumle(ich) taumelte
(du) taumelst(du) taumeltest
(er) taumelt(er) taumelte
(wir) taumeln(wir) taumelten
(ihr) taumelt(ihr) taumeltet
(sie) taumeln(sie) taumelten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ich) taumle(ich) taumelte
(du) taumelst(du) taumeltest
(er) taumle(er) taumelte
(wir) taumeln(wir) taumelten
(ihr) taumelt(ihr) taumeltet
(sie) taumeln(sie) taumelten
Gebiedende wijs
(du) taumle
(ihr) taumelt
taumeln Sie
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
taumelnd(sein) getaumelt

Voorbeelden van gebruik

Sie taumelte zwischen den Gräbern, stolperte über alte Steinplatten und stieß gegen morsche Holzkreuze.

Vertalingen

Afrikaanswankel
Deenstøve
Engelsstagger; lurch
Esperantoŝanceliĝi
Faeröersridla; sveiggja
Fransbarguigner; hésiter
Italiaansesitare; titubare
Nederlandswaggelen; wankelen; wiebelen
Portugeeshesitar; vacilar
Saterfriesduusje; nulje; slakkerje; suumje; swabbelje; swonkje; swooie; trieselje; tuntelje; tuumelje; wiggelje; wriggelje
Spaanstitubear; vacilar
Tsjechischváhat
Westerlauwers Friesskytskoarje; wifkje