Informatie over het woord wiebelen (Nederlands → Esperanto: vobli)

Synoniem: schommelen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈʋibələ(n)/
Afbrekingwie·be·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) wiebel(ik) wiebelde
(jij) wiebelt(jij) wiebelde
(hij) wiebelt(hij) wiebelde
(wij) wiebelen(wij) wiebelden
(jullie) wiebelen(jullie) wiebelden
(gij) wiebelt(gij) wiebeldet
(zij) wiebelen(zij) wiebelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) wiebele(dat ik) wiebelde
(dat jij) wiebele(dat jij) wiebelde
(dat hij) wiebele(dat hij) wiebelde
(dat wij) wiebelen(dat wij) wiebelden
(dat jullie) wiebelen(dat jullie) wiebelden
(dat gij) wiebelet(dat gij) wiebeldet
(dat zij) wiebelen(dat zij) wiebelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
wiebelwiebelt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
wiebelend, wiebelende(hebben) gewiebeld

Voorbeelden van gebruik

De twee heren wiebelden nog steeds zenuwachtig op hun stoel heen en weer.
Zit niet zo te wiebelen, kind.
Het vrouwtje wiebelde op haar smalle stoel.

Vertalingen

Esperantovobli