English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word staple good

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(nice; fine; okay; all right)
;
(beneficence; boon; charity; sake; welfare; beneficience; benevolence)
(brave; valiant; gallant; valorous; honest; worthy; staunch; stallwart; above‐deck)
🔗 That is good to hear.
staple
(clamp; parenthesis; holdfast)
staple
(brace; clamp; sandwich)
;
staple
(clinch)
;
vinkti
staple
(rivet)
;
staple
(chief; main; major; principal; dominant; key; peak; prime; senior; premier)
hoofd‐
;
voornaamste
staple
(feature)
staple
(staple food)

EnglishDutch
staple good stapelgoed
good aanzienlijk; aardig; baat; braaf; fijn; fiks; flink; goed; goede; heerlijk; heil; knap; kundig; lekker; lief; prettig; ruim; sterk; voordeel; welzijn; zoet
staple basisvoedsel; draad; grondstof; hechtnietje; hoofdbestanddeel; hoofdproduct; hoofd‐; kram; krammen; niet; nieten; nietje; stapel; stapel‐; vezel; vezellengte; voornaamste