English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word season

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(flavour)
; ;
(harden; temper; steel; toughen)
(spice; flavour)
spici
bathing season
kreskosezono
🔗 Potato plants produce flowers during the end of their growing season.
mating‐season
seasonal
seizoens‐
seizoens‐
🔗 At least 31 people have been killed and dozens of others are missing after heavy flooding from seasonal rains in Afghanistan, as 13 people died due to heavy rains and landslides in neighbouring Pakistan.
seasonal
seizoens‐
seasoned
ĝisoste sperta
seasoned
spertega
seasoning
(hardening)
;
tempering
seasoning
(condiment)
seasoning
(spice)
season‐ticket
(commutation ticket)
;

EnglishDutch
season bronsttijd; drogen; drukke tijd; gewennen; goed laten drogen; jaargetij; jaargetijde; jachtseizoen; konfijten; kruiden; rijp laten worden; rijp worden; seizoen; smakelijk maken; temperen; tijd; tijdperk; toebereiden
… are in season het is nu de tijd van …
… are out of season het is nu niet het seizoen voor …
bathing season badseizoen
cherry season kersentijd
early season voorseizoen
football season voetbalseizoen
growing season groeiseizoen; groeitijd
high season hoogseizoen
holiday season vakantieperiode; vakantietijd
in due season mettertijd
in season te rechter tijd; tijdig
in season and out of season te pas en te onpas
open season jachtseizoen; visseizoen
out of season buiten het seizoen; ontijdig; te onpas
pairing season paartijd
peak season hoogseizoen
silly season komkommertijd
spawning season paaitijd
theatrical season speelseizoen
the silly season de komkommertijd; de slappe tijd
to everything there is a season and a time to every purpose er is een tijd van komen en een tijd van gaan
tourist season toeristenseizoen
travelling season reisseizoen
working season campagne
breeding‐season broedseizoen; broedtijd
fence‐season besloten jachttijd; gesloten jachttijd
fishing‐season visseizoen; vistijd
hunting‐season jachtseizoen; jachttijd
mating‐season baltstijd; paartijd
off‐season slappe tijd
picking‐season pluktijd
preseason voorseizoen
rutting‐season bronsttijd
seasonal seizoens‐; van het seizoen
seasoned belegen; beproefd; doorgewinterd; doorgewintered; doorkneed; gehard; pikant; verstokt
seasoning kruiderij; smaakmaker; toekruid
season‐ticket abonnement; abonnementskaart; seizoenkaart; seizoenskaart
shooting‐season jachttijd