English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word home‐worker

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
; ;
🔗 Anyway, that’s why we’re going home.
tehuis
;
🔗 But since leaving home he had seen too many stories walking in the flesh ever to be so sure again.
(domestic)
(hand; labourer; operative; working man; workman); ;
🔗 Workers who travel there complain about the lack of places to shop or to eat.

EnglishDutch
home‐worker thuiswerker
home asiel; binnenlands; gezin; honk; huis; huiselijk; huisgezin; huishouden; huislijk; huistoe; huisvesten; huiswaarts; huis‐; inheems; inlands; inrichting; land; naar de finish; naar het doel; naar huis; naar huis vliegen; raak; tehuis; thuis; thuis‐; vaderland; vast; verblijf; woonstede; zenuwinrichting
worker arbeider; arbeidster; bewerker; kracht; werkbij; werker; werkman; werkmier