Informatie over het woord sparen (Nederlands → Esperanto: ŝpari)

Synoniemen: bezuinigen, uitsparen, uitwinnen, uitzuinigen, oversparen, opzij leggen, opsparen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈspaːrə(n)/
Afbrekingsparen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) spaar(ik) spaarde
(jij) spaart(jij) spaarde
(hij) spaart(hij) spaarde
(wij) sparen(wij) spaarden
(jullie) sparen(jullie) spaarden
(gij) spaart(gij) spaardet
(zij) sparen(zij) spaarden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) spare(dat ik) spaarde
(dat jij) spare(dat jij) spaarde
(dat hij) spare(dat hij) spaarde
(dat wij) sparen(dat wij) spaarden
(dat jullie) sparen(dat jullie) spaarden
(dat gij) sparet(dat gij) spaardet
(dat zij) sparen(dat zij) spaarden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
spaarspaart
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
sparend, sparende(hebben) gespaard

Voorbeelden van gebruik

Ze had nooit gespaard en het geld vlugger uitgegeven dan het binnenkwam.

Vertalingen

Afrikaansspaar; opspaar
Catalaansestalviar
Deensspare
Duitserübrigen; sparen; ersparen
Engelssave; spare; economize
Esperantoŝpari
Faeröersspara
Finssäästää
Franséconomiser; épargner
Papiamentsspar; faha bariga; faha barika
Poolsoszczędzać
Portugeeseconomizar; poupar
Russischберечь; щадить
Saterfriesferuurigje; spoarje
Spaansahorrar; economizar
Tsjechischspořit; šetřit; uspořit; ušetřit
Zweedsspara