Informatie over het woord neerstorten (Nederlands → Esperanto: kraŝi)

Synoniemen: crashen, verongelukken

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈneːrstɔrtə(n)/
Afbrekingneer·stor·ten

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) stort neer(ik) stortte neer
(jij) stort neer(jij) stortte neer
(hij) stort neer(hij) stortte neer
(wij) storten neer(wij) stortten neer
(jullie) storten neer(jullie) stortten neer
(gij) stort neer(gij) storttet neer
(zij) storten neer(zij) stortten neer
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) neerstorte(dat ik) neerstortte
(dat jij) neerstorte(dat jij) neerstortte
(dat hij) neerstorte(dat hij) neerstortte
(dat wij) neerstorten(dat wij) neerstortten
(dat jullie) neerstorten(dat jullie) neerstortten
(dat gij) neerstortet(dat gij) neerstorttet
(dat zij) neerstorten(dat zij) neerstortten
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
neerstortend, neerstortende(zijn) neergestort

Voorbeelden van gebruik

Het schip moet hier duizenden jaren geleden zijn neergestort.
Wij hadden ook wel kunnen neerstorten.
Het vijandelijk toestel stortte niet brandend neer.
In Turkije is donderdag een helikopter neergestort bij het blussen van een bosbrand.

Vertalingen

Duitsabstürzen; zusammenbrechen; pleite machen
Engelscrash
Esperantokraŝi