Informatie over het woord trouwen (Nederlands → Esperanto: edziĝi)

Synoniemen: in het huwelijk treden, huwen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈtrɑu̯̯ʋə(n)/
Afbrekingtrou·wen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) trouw(ik) trouwde
(jij) trouwt(jij) trouwde
(hij) trouwt(hij) trouwde
(wij) trouwen(wij) trouwden
(jullie) trouwen(jullie) trouwden
(gij) trouwt(gij) trouwdet
(zij) trouwen(zij) trouwden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) trouwe(dat ik) trouwde
(dat jij) trouwe(dat jij) trouwde
(dat hij) trouwe(dat hij) trouwde
(dat wij) trouwen(dat wij) trouwden
(dat jullie) trouwen(dat jullie) trouwden
(dat gij) trouwet(dat gij) trouwdet
(dat zij) trouwen(dat zij) trouwden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
trouwtrouwt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
trouwend, trouwende(zijn) getrouwd

Voorbeelden van gebruik

Toen Jon Wessel twintig jaar oud was, ging hij naar zijn vader toe en zei dat hij wilde trouwen.
Het was dan ook in Rolands eigen belang spoedig te trouwen en voor een erfgenaam te zorgen.

Vertalingen

Afrikaanstrou
Deensgifte sig
Duitssich verehelichen; sich verheiraten; heiraten
Engelsget married; marry; wed
Esperantoedziĝi
Faeröersgiftast
Fransse marier
Hawaiaansmale
IJslandsgifta sig; giftast
Italiaansammogliarsi
Luxemburgssech bestueden
Maleiskahwin
Papiamentskasa
Poolsożenić się
Portugeescasar‐se
Saterfrieshilkje; sik ferhilkje
Schotsmairy
Spaanscasarse
Thaisแต่งงาน
Westerlauwers Friesboaskje
Zweedsgifta sig