Informatie over het woord trouwen (Nederlands → Esperanto: geedziĝi)

Synoniem: in het huwelijk treden

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈtrɑu̯ʋə(n)/
Afbrekingtrou·wen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) trouw(ik) trouwde
(jij) trouwt(jij) trouwde
(hij) trouwt(hij) trouwde
(wij) trouwen(wij) trouwden
(jullie) trouwen(jullie) trouwden
(gij) trouwt(gij) trouwdet
(zij) trouwen(zij) trouwden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) trouwe(dat ik) trouwde
(dat jij) trouwe(dat jij) trouwde
(dat hij) trouwe(dat hij) trouwde
(dat wij) trouwen(dat wij) trouwden
(dat jullie) trouwen(dat jullie) trouwden
(dat gij) trouwet(dat gij) trouwdet
(dat zij) trouwen(dat zij) trouwden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
trouwtrouwt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
trouwend, trouwende(zijn) getrouwd

Voorbeelden van gebruik

Dat hoort zo, en dat heb je beloofd toen we trouwden.

Vertalingen

Deensgifte sig
Duitssich trauen lassen
Engelsget married; marry; wed
Esperantogeedziĝi
Fransmarier
IJslandsgifta sig
Italiaanssposare
Luxemburgssech bestueden
Papiamentskasa
Portugeescasarem‐se
Spaanscasarse
Thaisแต่งงาน