Informatie over het woord crashen (Nederlands → Esperanto: kraŝi)

Synoniemen: neerstorten, verongelukken

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈkrɛsjə(n)/
Afbrekingcra·shen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) crash(ik) crashte
(jij) crasht(jij) crashte
(hij) crasht(hij) crashte
(wij) crashen(wij) crashten
(jullie) crashen(jullie) crashten
(gij) crasht(gij) crashtet
(zij) crashen(zij) crashten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) crashe(dat ik) crashte
(dat jij) crashe(dat jij) crashte
(dat hij) crashe(dat hij) crashte
(dat wij) crashen(dat wij) crashten
(dat jullie) crashen(dat jullie) crashten
(dat gij) crashet(dat gij) crashtet
(dat zij) crashen(dat zij) crashten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
crashcrasht
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
crashend, crashende(zijn) gecrasht

Voorbeelden van gebruik

Een klein vliegtuig is maandag gecrasht nabij het Amerikaanse Las Vegas.

Vertalingen

Duitsabstürzen; zusammenbrechen; pleite machen
Engelscrash
Esperantokraŝi