Engels | Nederlands |
---|
chuck | ⇆ aai; ⇆ aaien; ⇆ aaitje; ⇆ boorhouder; ⇆ de bons geven; ⇆ de brui geven aan; ⇆ gooien; ⇆ het bijltje erbij neerleggen; ⇆ kieperen; ⇆ klapje; ⇆ klauwplaat; ⇆ klokken; ⇆ kloppen; ⇆ lazeren; ⇆ ruk; ⇆ smijten; ⇆ streek; ⇆ strijken; ⇆ weggooien; ⇆ worp; ⇆ zacht kloppen |
chuck away | ⇆ vergooien; ⇆ weggooien; ⇆ wegsmijten |
chuck in | ⇆ de bons geven; ⇆ de brui geven aan; ⇆ opgeven; ⇆ ophouden met |
chuck it | ⇆ de boel erbij neergooien; ⇆ het bijltje erbij neergooien |
chuck out | ⇆ eruit gooien; ⇆ eruit kaaien |
chuck somebody out | ⇆ iemand eruit knikkeren; ⇆ iemand eruit lazeren |
chuck the thing | ⇆ er de brui aan geven |
chuck the whole show | ⇆ er de brui aan geven |
chuck the whole thing | ⇆ de boel erbij neergooien; ⇆ het bijltje erbij neergooien |
chuck up | ⇆ de bons geven; ⇆ de brui geven aan; ⇆ opgeven; ⇆ ophouden met |
chuck‐waggon | ⇆ kantinewagen |