English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word sport

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(variant; variable);
variabele
;
variant
(sports‐ground; sports grounds; grounds; playing‐field; sports ground)
speelterrein
;
speelveld
; ;
sportpark
; ;
(sports‐ground; sports grounds; grounds; playing‐field; sports field)
sports wear
sportkleding
sportvestoj
sporting
sport‐
sporting
sportema
;
sportman
sportswoman
sportvrouw

EnglishDutch
sport dartelen; eropna houden; geuren met; jacht; pronken met; scherts; schertsen; speelbal; spel; spelen; speling; sport; sporten; sportieve kerel; sportieve meid; tak van sport; tentoonspreiden; tentoonstellen; tijdverdrijf; vermaak; zich ontspannen; zich uitdossen in; zich uitdossen met; zich verlustigen
a sporting chance een eerlijke kans
combat sport vechtsport
equestrian sport ruitersport
he’s a sport hij is zo’n vent
in sport voor de grap
make sport of belachelijk maken; voor de gek houden
national sport volkssport
old sport ouwe jongen
outdoor sport buitensport
pigeon sport duivensport
sport of de gek steken met
sports association sportvereniging
sports car sportwagen
sports club sportclub; sportvereniging
sports column sportrubriek
sports editor sportredacteur
sports field sportveld
sports ground sportterrein; sportveld
sports instructor sportleider; sportleraar
sports jersey sporttrui
sports journalist sportverslaggever
sports physiotherapist sportfysio
sports reporter sportverslaggever
sports shop sportwinkel; sportzaak
sports stadium sportstadion
sports vest sporttrui
sports wear sportkleding
top‐class sport topsport
winter sports wintersport
field‐sports veldsport
spoil‐sport feestverstoorder; spelbederver; spelbreker
sporting dartelend; jacht‐; jagers‐; spelend; sportief; sport‐
sports sport; sportwedstrijden
sportsjacket sportcolbert
sportsman jager; sporter; sportieveling; sportliefhebber; sportman
sportswoman sporter; sportvrouw
sporty sportief; sport‐