English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word job

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(function; office; post; capacity; position);
🔗 Wolff also claims Trump never really wanted the job of president at all.
(task; chore; stint; assignment); ;
🔗 Why do you select me for this job?
(commission; errand; charge; entrustment; mandate; trust; appointment; authorization); ;
(occupation; trade)
(post; capacity; office; position; station; appointment);
🔗 There is no doubt that she has been helped by the fact that none of her potential successors wants her job at the moment.
🔗 Around 200,000 people are at risk of losing their jobs in the Russian capital following foreign companies leaving the country, Moscow mayor Sergej Sobjanin said in a blog post Monday.
a man’s job
vira laboro
bad job
;
malagrabla laboreto
bad job
(unpleasantness)
; ;
verdrietelijkheid
;
jobless
(unemployed)

EnglishDutch
job akkefietje; akkevietje; arbeidsplaats; baan; baantje; betrekking; handeltje; karwei; karweitje; klus; klussen; knoeierij; knoeiwerk; op stukloon werken; sjouw; taak; werk; zaak; zaakje
Job Job
a job lot een partij ongeregelde goederen; een rommelzooitje
a man’s job mannenwerk
and a good job too en maar goed ook
a put‐up job een doorgestoken kaart; opgelegd pandoer
as poor as Job doodarm; zo arm als Job; zo arm als de mieren; zo arm als een kerkrat
be on the job op karwei zijn
be out of a job op straat staan
blow job pijpbeurt
by the job als aangenomen werk; per stuk
do a blow job pijpen
do a blow job on pijpen
do a blow job on somebody iemand pijpen
give it up as a bad job bij de pakken neerzitten
have a job doing er de handen aan vol hebben
hurry‐up job haastklus
it is rather a bit of a job er komt heel wat bij kijken
job centre vacaturebank
job creation scheppen van banen
job description taakomschrijving
job dispute arbeidsgeschil
job market arbeidsmarkt
Job’s comfort een schrale troost
jobs corps centre vormingscentrum
job sharing werken in deeltijd
Job’s post Jobstijding
just the job net wat je moet hebben
know one’s job zijn vak verstaan
make a good job of it het er goed vanaf brengen
make the best of a bad job door de zure appel heen bijten
manoeuvre somebody into a job een baantje voor iemand versieren
nose job neuscorrectie
odd jobs allerhande karweitjes; karweitjes
on the job aan het werk; druk bezig; ermee bezig; onder het werk
part‐time job deeltijdbaan
rotten job hondebaan; hondebaantje
rush job haastwerk; spoedkarwei
second job bijbaantje
soft job gemakkelijk baantje; luizebaan; luizebaantje
that should do the job daarmee moet het lukken
white‐collar job kantoorbaan
jobber hoekman; stukwerker; tussenhandelaar
jobbing niet in vaste dienst werkend
jobless werkloos; zonder baan
job‐printing smoutwerk
job‐work aangenomen werk