English–Dutch dictionary
Dutch translation of the English word buckle
English | Dutch (translated indirectly) | Esperanto |
---|---|---|
buckle (fasten) | ; | |
English | Dutch |
---|---|
buckle | ⇆ aangorden; ⇆ gesp; ⇆ gespen; ⇆ krullen; ⇆ ombuigen; ⇆ ómkrullen; ⇆ ontzetten; ⇆ spang; ⇆ vastgespen; ⇆ verbuigen; ⇆ zich krommen; ⇆ zich krullen |
buckle down | ⇆ de handen uit de mouwen steken |
buckle down to | ⇆ aanpakken; ⇆ zich toeleggen op |
buckle on | ⇆ aangespen; ⇆ omgespen |
buckle to | ⇆ aanpakken; ⇆ zich ten strijde aangorden; ⇆ zich toeleggen op |
buckle up | ⇆ zich krommen; ⇆ ómkrullen |
buckle with | ⇆ de strijd aanbinden met |
shoe‐buckle | ⇆ schoengesp |
unbuckle | ⇆ losgespen |