Synoniemen: gevestigd zijn, resideren, wonen, woonachtig zijn
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɦœy̯zə(n)/ |
---|
Afbreking | huiz·en |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) huis | (ik) huisde |
(jij) huist | (jij) huisde |
(hij) huist | (hij) huisde |
(wij) huizen | (wij) huisden |
(jullie) huizen | (jullie) huisden |
(gij) huist | (gij) huisdet |
(zij) huizen | (zij) huisden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) huize | (dat ik) huisde |
(dat jij) huize | (dat jij) huisde |
(dat hij) huize | (dat hij) huisde |
(dat wij) huizen | (dat wij) huisden |
(dat jullie) huizen | (dat jullie) huisden |
(dat gij) huizet | (dat gij) huisdet |
(dat zij) huizen | (dat zij) huisden |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
huizend, huizende | (hebben) gehuisd |
Zelfs wanneer er geen demonen in het bos huizen, zal de sukkel schrikken van zijn eigen schaduw.
Hier bij de Knookpeppels huist een heks.
En men weet nooit wat er in zo’n spelonk huist.
Wij vreesden al lang dat er onder Caradhras een verschrikking huisde.