Synoniemen: dwingen, nopen, verplichten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈnotsakə(n)/ |
---|
Afbreking | nood·za·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) noodzaak | (ik) noodzaakte |
(jij) noodzaakt | (jij) noodzaakte |
(hij) noodzaakt | (hij) noodzaakte |
(wij) noodzaken | (wij) noodzaakten |
(jullie) noodzaken | (jullie) noodzaakten |
(gij) noodzaakt | (gij) noodzaaktet |
(zij) noodzaken | (zij) noodzaakten |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) noodzake | (dat ik) noodzaakte |
(dat jij) noodzake | (dat jij) noodzaakte |
(dat hij) noodzake | (dat hij) noodzaakte |
(dat wij) noodzaken | (dat wij) noodzaakten |
(dat jullie) noodzaken | (dat jullie) noodzaakten |
(dat gij) noodzaket | (dat gij) noodzaaktet |
(dat zij) noodzaken | (dat zij) noodzaakten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
noodzaak | noodzaakt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
noodzakend, noodzakende | (hebben) genoodzaakt |