Informatie over het woord lullen (Nederlands → Esperanto: babilaĉi)

Synoniemen: kletsen, meieren, ouwehoeren, snateren, wauwelen, zemelen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈlɵlə(n)/
Afbrekinglul·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) lul(ik) lulde
(jij) lult(jij) lulde
(hij) lult(hij) lulde
(wij) lullen(wij) lulden
(jullie) lullen(jullie) lulden
(gij) lult(gij) luldet
(zij) lullen(zij) lulden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) lulle(dat ik) lulde
(dat jij) lulle(dat jij) lulde
(dat hij) lulle(dat hij) lulde
(dat wij) lullen(dat wij) lulden
(dat jullie) lullen(dat jullie) lulden
(dat gij) lullet(dat gij) luldet
(dat zij) lullen(dat zij) lulden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
lullult
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
lullend, lullende(hebben) geluld

Vertalingen

Duitsdummes Zeug reden; sinnloses Zeug reden; Stuß reden; quatschen; schnattern
Engelswaffle
Esperantobabilaĉi