Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) raad af | (ik) ried af, raadde af |
(jij) raadt af | (jij) ried af, raadde af |
(hij) raadt af | (hij) ried af, raadde af |
(wij) raden af | (wij) rieden af, raadden af |
(jullie) raden af | (jullie) rieden af, raadden af |
(gij) raadt af | (gij) riedt af, raaddet af |
(zij) raden af | (zij) rieden af, raadden af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afrade | (dat ik) afriede, afraadde |
(dat jij) afrade | (dat jij) afriede, afraadde |
(dat hij) afrade | (dat hij) afriede, afraadde |
(dat wij) afraden | (dat wij) afrieden, afraadden |
(dat jullie) afraden | (dat jullie) afrieden, afraadden |
(dat gij) afradet | (dat gij) afriedet, afraaddet |
(dat zij) afraden | (dat zij) afrieden, afraadden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
raad af | raadt af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afradend, afradende | (hebben) afgeraden |