Informatie over het woord opschieten (Nederlands → Esperanto: kreski rapide)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɔpsxitə(n)/
Afbrekingop·schie·ten

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) opschiet(ik) opschoot
(jij) opschiet(jij) opschoot
(hij) opschiet(hij) opschoot
(wij) opschieten(wij) opschoten
(jullie) opschieten(jullie) opschoten
(gij) opschiet(gij) opschoot
(zij) opschieten(zij) opschoten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) opschiete(dat ik) opschote
(dat jij) opschiete(dat jij) opschote
(dat hij) opschiete(dat hij) opschote
(dat wij) opschieten(dat wij) opschoten
(dat jullie) opschieten(dat jullie) opschoten
(dat gij) opschietet(dat gij) opschotet
(dat zij) opschieten(dat zij) opschoten
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
opschietend, opschietende(zijn) opgeschoten

Voorbeelden van gebruik

Het onkruid is hoog opgeschoten en heeft de bloesems verstikt.

Vertalingen

Esperantokreski rapide