Informatie over het woord piepen (Nederlands → Esperanto: grinci)

Synoniemen: knarsen, knersen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈpipə(n)/
Afbrekingpie·pen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) piep(ik) piepte
(jij) piept(jij) piepte
(hij) piept(hij) piepte
(wij) piepen(wij) piepten
(jullie) piepen(jullie) piepten
(gij) piept(gij) pieptet
(zij) piepen(zij) piepten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) piepe(dat ik) piepte
(dat jij) piepe(dat jij) piepte
(dat hij) piepe(dat hij) piepte
(dat wij) piepen(dat wij) piepten
(dat jullie) piepen(dat jullie) piepten
(dat gij) piepet(dat gij) pieptet
(dat zij) piepen(dat zij) piepten
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
piepend, piepende(hebben) gepiept

Voorbeelden van gebruik

Dit kwam intussen met piepende remmen bij de ingang tot stilstand, en hierdoor opgeschrikt sprong Ivy naar de deur.
Zo sprekende opende hij het piepende deurtje, en heer Bommel stapte achter hem naar binnen.

Vertalingen

Catalaanscarrisquejar; grinyolar; xerricar
Duitsfletschen; knirschen; kreischen; quietschen
Engelscreak; squeak
Esperantogrinci
Faeröersbraka; grísla; hvína; knarra; ríkja; skrenja
Portugeesranger
Saterfrieskiesje; knasterje
Spaansrechinar
Tsjechischskřípat; vrzat