Informatie over het woord afwerken (Nederlands → Esperanto: finlabori)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈafʋɛrkə(n)/
Afbrekingaf·wer·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) werk af(ik) werkte af
(jij) werkt af(jij) werkte af
(hij) werkt af(hij) werkte af
(wij) werken af(wij) werkten af
(jullie) werken af(jullie) werkten af
(gij) werkt af(gij) werktet af
(zij) werken af(zij) werkten af
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) afwerke(dat ik) afwerkte
(dat jij) afwerke(dat jij) afwerkte
(dat hij) afwerke(dat hij) afwerkte
(dat wij) afwerken(dat wij) afwerkten
(dat jullie) afwerken(dat jullie) afwerkten
(dat gij) afwerket(dat gij) afwerktet
(dat zij) afwerken(dat zij) afwerkten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
werk afwerkt af
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
afwerkend, afwerkende(hebben) afgewerkt

Vertalingen

Engelsfinish
Esperantofinlabori
Spaansacabar
Westerlauwers Friesôfwurkje