Synoniemen: uitrukken, uittrekken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /œy̯tsxøːrə(n)/ |
---|
Afbreking | uit·scheu·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) scheur uit | (ik) scheurde uit |
(jij) scheurt uit | (jij) scheurde uit |
(hij) scheurt uit | (hij) scheurde uit |
(wij) scheuren uit | (wij) scheurden uit |
(jullie) scheuren uit | (jullie) scheurden uit |
(gij) scheurt uit | (gij) scheurdet uit |
(zij) scheuren uit | (zij) scheurden uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitscheure | (dat ik) uitscheurde |
(dat jij) uitscheure | (dat jij) uitscheurde |
(dat hij) uitscheure | (dat hij) uitscheurde |
(dat wij) uitscheuren | (dat wij) uitscheurden |
(dat jullie) uitscheuren | (dat jullie) uitscheurden |
(dat gij) uitscheuret | (dat gij) uitscheurdet |
(dat zij) uitscheuren | (dat zij) uitscheurden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
scheur uit | scheurt uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitscheurend, uitscheurende | (hebben) uitgescheurd |