Synoniemen: instorten, uiteenvallen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɪˈnenstɔrtə(n)/ |
---|
Afbreking | in·een·stor·ten |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) stort ineen | (ik) stortte ineen |
(jij) stort ineen | (jij) stortte ineen |
(hij) stort ineen | (hij) stortte ineen |
(wij) storten ineen | (wij) stortten ineen |
(jullie) storten ineen | (jullie) stortten ineen |
(gij) stort ineen | (gij) storttet ineen |
(zij) storten ineen | (zij) stortten ineen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) ineenstorte | (dat ik) ineenstortte |
(dat jij) ineenstorte | (dat jij) ineenstortte |
(dat hij) ineenstorte | (dat hij) ineenstortte |
(dat wij) ineenstorten | (dat wij) ineenstortten |
(dat jullie) ineenstorten | (dat jullie) ineenstortten |
(dat gij) ineenstortet | (dat gij) ineenstorttet |
(dat zij) ineenstorten | (dat zij) ineenstortten |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
ineenstortend, ineenstortende | (zijn) ineengestort |