Synoniemen: er het zwijgen toe doen, stilzwijgen, zich stilhouden, zijn mond houden
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈzʋɛi̯ɣə(n)/ |
---|
Afbreking | zwij·gen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) zwijg | (ik) zweeg |
(jij) zwijgt | (jij) zweeg |
(hij) zwijgt | (hij) zweeg |
(wij) zwijgen | (wij) zwegen |
(jullie) zwijgen | (jullie) zwegen |
(gij) zwijgt | (gij) zweegt |
(zij) zwijgen | (zij) zwegen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) zwijge | (dat ik) zwege |
(dat jij) zwijge | (dat jij) zwege |
(dat hij) zwijge | (dat hij) zwege |
(dat wij) zwijgen | (dat wij) zwegen |
(dat jullie) zwijgen | (dat jullie) zwegen |
(dat gij) zwijget | (dat gij) zweget |
(dat zij) zwijgen | (dat zij) zwegen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
zwijg | zwijgt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
zwijgend, zwijgende | (hebben) gezwegen |
Maar nog beter, zwijg wanneer ouderen spreken.
Zwijgend liep het tweetal het weggetje af.
De oude luisterde zwijgend.
Hij zweeg en keek gehinderd naar het einde van de weg waar een auto slingerend naderde.
Zelfs de nachtegalen zwegen.
Ik zweeg een hele tijd.