Engels | Nederlands |
---|
tuck | ⇆ eterij; ⇆ inleg; ⇆ innemen; ⇆ instoppen; ⇆ lekkers; ⇆ omslaan; ⇆ omslag; ⇆ opnaaisel; ⇆ opschorten; ⇆ opstropen; ⇆ plooi; ⇆ snoep; ⇆ stoppen; ⇆ wegstoppen |
tuck away | ⇆ verstoppen; ⇆ wegstoppen |
tuck in | ⇆ innemen; ⇆ instoppen; ⇆ smikkelen; ⇆ toedekken; ⇆ toestoppen; ⇆ zich te goed doen |
tuck into | ⇆ zich te goed doen aan |
tuck oneself up | ⇆ zich instoppen |
tuck up | ⇆ instoppen; ⇆ opschorten; ⇆ opstropen |
tucker | ⇆ borstdoekje; ⇆ chemisette |
tuck‐in | ⇆ smulpartij; ⇆ stevig maal |
tuck‐in‐shop | ⇆ snoepwinkel |
tuck‐money | ⇆ een snoepcentje |
tuck‐shop | ⇆ snoepwinkel |