English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word hall

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
🔗 They entered a flagged hall, and the sound of piping grew louder.
(antechamber; waiting‐room; vestibule; lobby; entrance‐hall; anteroom)
assembly hall
(assembly shop)
(dancing; dance floor); ;
🔗 Ms. Menʹšich was giving a performance in a dance hall capable of seating around 150 people, according to local reporting.
departure hall
forveturhalo
departure hall
forflughalo
entrance‐hall
(antechamber; waiting‐room; hall; vestibule; lobby; anteroom)
; ;
hall‐porter
(porter; door‐keeper; doorman)
;
(corridor; passage; aisle; alley)
🔗 The servant stood in the hallway, not entering.
(city hall)

EnglishDutch
hall college; eetzaal; gildehuis; hal; herenhuis; lokaal; lokaliteit; portaal; ridderzaal; slot; stadhuis; studentenhuis; vestibule; voorhuis; voorportaal; voorzaal; zaal
arrival hall aankomsthal
assembly hall montagehal; vergaderzaal
concert hall concertgebouw; concertzaal
conference hall congresgebouw
council hall raadzaal
dance hall dancing; dansgelegenheid; danszaal
departure hall vertrekhal
factory hall fabriekshal
hall attendant zaalwachter
hall carpet gangloper
hall cupboard gangkast
hall lamp ganglamp
hall of residence studentenhuis
hall stand kapstok
liberty hall een vrijgevochten boel
masonic hall vrijmetselaarsloge
mess hall mess
municipal hall gemeentehuis; raadhuis
recreation hall ontspanningslokaal; recreatiezaal
servants’ hall dienstbodenkamer
station hall stationshal
study hall studie
village hall dorpscentrum; dorpshuis
dining‐hall eetzaal
entrance‐hall entree
fencing‐hall schermzaal
guildhall gildehuis; stadhuis
hall‐porter conciërge; portier
hallway gang; hal; portaal; vestibule
market‐hall markthal
meeting‐hall vergaderzaal
music‐hall variété; variététheater
town‐hall raadhuis; stadhuis