English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word crosstalk

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(angry; heated; wild);
verstoord
kruci
(peevish; pettish; petulant; morose)
(cover; pass);
🔗 Then you have crossed the Fer Aquilas?
(transverse; crosswise)
(cross out; cancel; overstrike); ;
een streep halen door
;
trastreki
(step across; exceed; overstep)
🔗 A rude cross lay flat upon the barren earth and on it was bound a man—half‐naked, wild of aspect with his corded limbs, glaring eyes and shock of tangled hair.
(speech; discourse; talking; speaking)
(causerie)
kozerio
(speak);
🔗 Who are you talking to?

EnglishDutch
crosstalk elkaar van repliek dienen; heen‐en‐weergepraat; snelle dialoog
cross balorig; boos; doorsníjden; drenzerig; dwars oversteken; dwarsbomen; elkaar kruisen; kruis; kruisen; kruising; kruisje; narrig; ordekruis; overschrijden; oversteken; spinnijdig; tegenwerken; trekken over; verstoord; óvervaren
talk bespreking; causerie; conversatie; discussie; gepraat; geroddel; gesprek; het hebben over; kout; kouten; onderhoud; praat; praatje; praats; praten; redekavelen; roddelen; smoezen; spreken; spreken over; toespraak