Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word bel

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(klok)
🔗 Doch het dunne, zilveren geluid van die kleine bel dreef ook de hardnekkigste slapers naar buiten.
(rinkelbel; schel)
bell‐button
;
bell‐push
(aanbellen; luiden; schellen)
give a ring
;
ring the bell
🔗 Ik bel je dadelijk en dan hoor je wat je met hem moet doen.
(opbellen);
🔗 Mergan dacht een ogenblik na en belde toen het ziekenhuis van Carfaunge.
decibel
🔗 Ik heb gewoon zitten wachten tot het aantal decibellen wat minder werd.
doorbell
porda sonorilo
🔗 De deurbel ging.
natural gas deposit
;
natural gas field
;
natural gas pocket
tergaskampo
🔗 We moeten die gasbel ontginnen, dat is duidelijk.
hops
lupolaĵo
bovosonorilo
(bobbel)
(hanger; oorhanger)
ear‐drop
(bel; schel)

DutchEnglish
bel bell; bubble; gong
aan de bel trekken raise the alarm; sound the alarm; pull the bell
belknop bell‐push; bell‐button
bellen call; phone; ring; ring the bell; ring up; give the bell a ring; give a ring
bellengeheugen bubble memory
decibel decibel
deurbel doorbell
fietsbel bicycle bell; cycle‐bell
gasbel natural gas deposit; natural gas field; natural gas pocket
hopbellen hops
huisbel street‐door bell
koebel cowbell
luchtbel bell; bubble; air bubble
nachtbel night‐bell
oorbel drop; ear‐drop
rinkelbel bell; rattle; coral
snottebel snot bubble
tafelbel table‐bell; hand‐bell