Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word afreizen

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(op reis gaan); ;
set out
🔗 Scholz reist volgende week af naar Moskou en Kiëv.
(op reis gaan); ;
set out
ekvojaĝi al
🔗 Ook toen Matje de aannemer had opgebeld en van de werkster had gehoord dat deze naar Italië was afgereisd, was Tonia niet te bewegen.
; ;
voyage
;
🔗 Hoe reist u gewoonlijk naar Settra?
(gereis)
travelling
🔗 Reizen maakt een mens hongerig.

DutchEnglish
afreizen depart; leave; set out; set out on one’s journey; tour; travel; wander
… afreizen travel all over …
afreizen naar leave for
reizen go places; itinerate; journey; travel; be on the road; travelling; trek; voyage