Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word afreis

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
departure
(op reis gaan); ;
set out
🔗 Scholz reist volgende week af naar Moskou en Kiëv.
(op reis gaan); ;
set out
reis
(tocht; toer; trip); ;
🔗 Ik hoop dat u een prettige reis hebt gehad.
(keer; maal)
🔗 Na elkaar herhaalde reizen gezondheid te hebben toegewenst en onder belofte van briefwisseling, namen wij afscheid.

DutchEnglish
afreis departure
afreizen travel; depart; set out; set out on one’s journey; leave; tour; wander
reis bout; journey; progress; travel; trip; voyage; run; tour; travelling; time