De vervoeging van het Duitse werkwoord gehen

Onregelmatige vormen zijn in rood gedrukt.
Indikativ
PräsensImperfektum
(ich) gehe(ich) ging
(du) gehst(du) gingst
(er) geht(er) ging
(wir) gehen(wir) gingen
(ihr) geht(ihr) gingt
(sie) gehen(sie) gingen
Konjunktiv
PräsensImperfektum
(ich) gehe(ich) ginge
(du) gehest(du) gingest
(er) gehe(er) ginge
(wir) gehen(wir) gingen
(ihr) gehet(ihr) ginget
(sie) gehen(sie) gingen
Imperativ
geh, gehe (Einzahl)
geht (Mehrzahl)
gehen Sie (förmlich)
Partizipien
ErstesZweites
gehend(sein) gegangen