Duits–Nederlands woordenboek

Nederlandse vertaling van het Duitse woord gehen

Duits	Nederlands (indirect vertaald)	Esperanto
Gehen	gaan ; gang ; loop ; verloop	irado
gehen (funktionieren)	gaan	iri
🔗 Willst du schon gehen?
gehen (laufen)	benen ; lopen ; marcheren	marŝi
gehen	slagen ; gaan ; lukken	sukcesi
auseinander gehen	scheiden ; uiteengaan ; vaneengaan ; zich verspreiden	disiri
auseinander gehen	divergeren ; uiteenlopen	diverĝi
auseinander gehen (sich trennen)	uiteengaan ; zich scheiden ; uit elkaar gaan ; zich afsplitsen	disiĝi
abgehen	trasseren ; trekken	trati
abgehen	afraken	deiĝi
abgehen	loslaten	malgluiĝi
abgehen	afgaan ; afstappen	deiri
angehen (betreffen)	aangaan ; betreffen ; gelden voor ; raken ; gaan om	koncerni
angehen (betreffen)	belang inboezemen ; interesseren	interesi
aufgehen (sich erheben; steigen; ragen)	opgaan ; oprijzen ; opstijgen ; rijzen ; stijgen ; wassen ; zich verheffen ; omhoogrijzen ; de hoogte in gaan	leviĝi
aufgehen (sich öffnen)	opengaan ; openvallen ; zich opensperren ; zich openen	malfermiĝi
aufgehen	geheel in beslag genomen worden ; geheel opgaan in	absorbiĝi
aufgehen	rafelen ; uitrafelen	disfadeniĝi
ausgehen (hinausgehen; herauskommen)	eropuit gaan ; uitgaan ; uitlopen ; uitstappen ; uitstijgen ; uittreden	eliri
ausgehen	doven ; uitdoven ; uitgaan	estingiĝi
begehen	maken ; uitvoeren ; vervaardigen	fari
begehen (feiern)	feestvieren ; fuiven ; vieren ; feesten	festi
eingehen	reageren	reagi
eingehen	binnengaan ; binnenlopen ; inslaan ; intreden	eniri
eingehen	afnemen ; verminderen	malkreski
entlanggehen	beschrijven ; gaan langs ; volgen	laŭiri
entzweigehen	kapotgaan ; onklaar raken ; stukgaan	difektiĝi
fortgehen (weggehen; sich entfernen)	afgaan ; heengaan ; ervandoor gaan ; vertrekken ; weggaan ; zich verwijderen ; opstappen	foriri
🔗 Geh von ihm fort.
Fußgänger	voetganger	piediranto
Gehstock	wandelstok	marŝbastono
Gehweg (Bürgersteig)	stoep ; trottoir	trotuaro
heimgehen (verscheiden)	afgaan ; heengaan ; ervandoor gaan ; vertrekken ; weggaan ; zich verwijderen ; opstappen	foriri
herumgehen	circuleren ; in omloop zijn ; rondgaan ; rouleren	cirkuli
herumgehen	omgaan ; rondgaan	ĉirkaŭiri
heruntergehen	dalen ; lager worden ; naar beneden gaan ; zakken	malaltiĝi
heruntergehen	afdalen ; naar beneden gaan ; zinken ; komen … af	malsupreniri
hinaufgehen	bestijgen ; klimmen ; naar boven gaan ; opgaan ; opstijgen ; rijzen ; stijgen ; omhooggaan	supreniri
🔗 Ich folgte ihm schweigend, als er die Stufen zum Büro des Managers hinaufging.
hinausgehen (ausgehen)	eropuit gaan ; uitgaan ; uitlopen ; uitstappen ; uitstijgen ; uittreden	eliri
hineingehen	binnengaan ; binnenlopen ; inslaan ; intreden	eniri
hinübergehen (überschreiten)	overgaan ; óverlopen	transiri
hinuntergehen	afdalen ; naar beneden gaan ; zinken ; komen … af	malsupreniri
kaputtgehen	kapotgaan ; onklaar raken ; stukgaan	difektiĝi
losgehen	in actie komen ; tot daden komen	ekagi
losgehen (aufbrechen; losfahren; starten)	opstappen ; op weg gaan ; tijgen ; weggaan	ekiri
losgehen (anfangen; beginnen)	aanbreken ; aanvangen ; beginnen ; ingaan ; ertoe overgaan ; een aanvang nemen ; inzetten ; intreden	komenciĝi
nachgehen	achter zijn ; over tijd zijn ; te laat zijn ; vertraging hebben ; ophouden	malfrui
umgehen	omgaan ; rondgaan	ĉirkaŭiri
umgehen	spoken	fantomi
umgehen	frauderen ; knoeien ; zwendelen ; bezwendelen	fraŭdi
umgehen	kwellen ; spoken in ; vervolgen ; rondwaren in	hanti
umgehen	vermijden ; ontlopen ; ontwijken	eviti
untergehen (umkommen)	de dood vinden ; eraan gaan ; omkomen ; óndergaan ; te gronde gaan ; vergaan ; verongelukken ; het leven laten ; het leven verliezen	perei
untergehen	in de afgrond storten	enabismiĝi
untergehen	duiken ; onderduiken ; onderlopen ; zinken	subakviĝi
untergehen	verdrinken ; vergaan	droni
untergehen	aan de grond raken ; zinken	alfundiĝi
🔗 Die Zintû brach um 23:48 Uhr auseinander und ging unter.
untergehen	óndergaan	subiri
vorangehen (vorgehen)	voorafgaan ; voor zijn ; voorijlen ; voorijlen op	antaŭi
vorangehen (vorausgehen; vorhergehen; vorgehen)	voorafgaan ; voorgaan ; voorlopen ; vooropgaan	antaŭiri
vorbeigehen (vorübergehen)	langsgaan ; passeren ; voorbijgaan ; voorbijlopen ; óvertrekken	preteriri
vorgehen (handeln; verfahren; wirken; sich verhalten)	ageren ; bezig zijn ; doen ; handelen ; optreden ; te werk gaan ; handelen ; presteren	agi
vorgehen (verfahren)	te werk gaan	procedi
vorgehen (vorangehen)	voorafgaan ; voor zijn ; voorijlen ; voorijlen op	antaŭi
vorgehen	voorgaan ; voorlopen	frui
vorgehen (vorangehen; vorausgehen)	voorafgaan ; voorgaan ; voorlopen ; vooropgaan	antaŭiri
🔗 Gehen Sie vor.
vorhergehen (vorangehen; vorausgehen)	voorafgaan ; voorgaan ; voorlopen ; vooropgaan	antaŭiri
vorübergehen (passieren)	óverdrijven ; overgaan ; vergaan	pasi
vorübergehen (vorbeigehen)	langsgaan ; passeren ; voorbijgaan ; voorbijlopen ; óvertrekken	preteriri
weggehen (fortgehen; sich entfernen)	afgaan ; heengaan ; ervandoor gaan ; vertrekken ; weggaan ; zich verwijderen ; opstappen	foriri
🔗 Geh weg!
weitergehen	bestendigen ; continueren ; dóórlopen ; voortduren	kontinui
🔗 Der Film ging weiter.
zugehen (sich schließen)	dichtgaan ; sluiten ; toegaan ; toegroeien ; toevallen ; zich sluiten	fermiĝi
zugehen	benaderen ; gaan naar ; in aantocht zijn ; komen aanzetten ; naderen	aliri
zurückgehen	teruggaan ; terugkeren ; teruglopen	reiri
🔗 Als sich jetzt aber die Tür geschlossen hatte, fühlte sie, daß sie zurückgehen mußte.