Informatie over het woord spuwen (Nederlands → Esperanto: sputi)

Synoniem: spugen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈspyʋə(n)/
Afbrekingspu·wen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) spuw(ik) spuwde
(jij) spuwt(jij) spuwde
(hij) spuwt(hij) spuwde
(wij) spuwen(wij) spuwden
(jullie) spuwen(jullie) spuwden
(gij) spuwt(gij) spuwdet
(zij) spuwen(zij) spuwden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) spuwe(dat ik) spuwde
(dat jij) spuwe(dat jij) spuwde
(dat hij) spuwe(dat hij) spuwde
(dat wij) spuwen(dat wij) spuwden
(dat jullie) spuwen(dat jullie) spuwden
(dat gij) spuwet(dat gij) spuwdet
(dat zij) spuwen(dat zij) spuwden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
spuwspuwt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
spuwend, spuwende(hebben) gespuwd

Voorbeelden van gebruik

Beson spuwde een tand op de vloer en trachtte weg te komen.

Vertalingen

Deensspytte
Duitsspeien; ausspeien; auswerfen; spucken
Engelsspit
Esperantosputi
Franscracher; jeter; vomir
Saterfriesspäie; sputterje; uutspäie
Spaansescupir; esputar; expectorar