Informatie over het woord falen (Nederlands → Esperanto: malsukcesi)

Synoniemen: bakken, een buis krijgen, misgaan, mislukken, sjezen, stralen, stranden, zakken, scheef gaan, spaak lopen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈfalə(n)/
Afbrekingfa·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) faal(ik) faalde
(jij) faalt(jij) faalde
(hij) faalt(hij) faalde
(wij) falen(wij) faalden
(jullie) falen(jullie) faalden
(gij) faalt(gij) faaldet
(zij) falen(zij) faalden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) fale(dat ik) faalde
(dat jij) fale(dat jij) faalde
(dat hij) fale(dat hij) faalde
(dat wij) falen(dat wij) faalden
(dat jullie) falen(dat jullie) faalden
(dat gij) falet(dat gij) faaldet
(dat zij) falen(dat zij) faalden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
faalfaalt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
falend, falende(hebben) gefaald

Voorbeelden van gebruik

Maar als hij nu eens faalde?
Wij kunnen ook falen.
Als Oberon faalde, hoe kan iemand die nauwelijks op zijn benen kan staan het dan doen?
Ge hebt dus gefaald.
We hebben gefaald in onze plicht.
De macht van een tovenaar wordt sterker als hij succes heeft, niet als hij faalt.

Vertalingen

Duitsmißglücken; durchfallen
Engelsfail
Engels (Oudengels)abreoþan
Esperantomalsukcesi
Faeröersmiseydnast
Maleisgagal
Nederduitsmislükken
Papiamentsfaya; frakasá
Portugeesmalograr‐se; sofrer um xeque; ter mau êxito
Swahili‐kosa
Westerlauwers Friesfale; feile; mislearje
Zweedsklicka