Synoniemen: bakken, een buis krijgen, misgaan, mislukken, sjezen, stralen, stranden, zakken, scheef gaan, spaak lopen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈfalə(n)/ |
---|
Afbreking | fa·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) faal | (ik) faalde |
(jij) faalt | (jij) faalde |
(hij) faalt | (hij) faalde |
(wij) falen | (wij) faalden |
(jullie) falen | (jullie) faalden |
(gij) faalt | (gij) faaldet |
(zij) falen | (zij) faalden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) fale | (dat ik) faalde |
(dat jij) fale | (dat jij) faalde |
(dat hij) fale | (dat hij) faalde |
(dat wij) falen | (dat wij) faalden |
(dat jullie) falen | (dat jullie) faalden |
(dat gij) falet | (dat gij) faaldet |
(dat zij) falen | (dat zij) faalden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
faal | faalt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
falend, falende | (hebben) gefaald |
Maar als hij nu eens faalde?
Wij kunnen ook falen.
Als Oberon faalde, hoe kan iemand die nauwelijks op zijn benen kan staan het dan doen?
Ge hebt dus gefaald.
We hebben gefaald in onze plicht.
De macht van een tovenaar wordt sterker als hij succes heeft, niet als hij faalt.