Synoniemen: losbinden, losmaken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑvbɪndə(n)/ |
---|
Afbreking | af·bin·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) bind af | (ik) bond af |
(jij) bindt af | (jij) bond af |
(hij) bindt af | (hij) bond af |
(wij) binden af | (wij) bonden af |
(jullie) binden af | (jullie) bonden af |
(gij) bindt af | (gij) bondt af |
(zij) binden af | (zij) bonden af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afbinde | (dat ik) afbonde |
(dat jij) afbinde | (dat jij) afbonde |
(dat hij) afbinde | (dat hij) afbonde |
(dat wij) afbinden | (dat wij) afbonden |
(dat jullie) afbinden | (dat jullie) afbonden |
(dat gij) afbindet | (dat gij) afbondet |
(dat zij) afbinden | (dat zij) afbonden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
bind af | bindt af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afbindend, afbindende | (hebben) afgebonden |