Synoniemen: behoren, dienen, horen, moeten, moet, zullen, hebben
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈmɔtə(n)/ |
---|
Afbreking | mot·ten |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) mot | (ik) most |
(jij) mot | (jij) most |
(hij) mot | (hij) most |
(wij) motten | (wij) mosten |
(jullie) motten | (jullie) mosten |
(gij) mot | (gij) most |
(zij) motten | (zij) mosten |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) motte | (dat ik) moste |
(dat jij) motte | (dat jij) moste |
(dat hij) motte | (dat hij) moste |
(dat wij) motten | (dat wij) mosten |
(dat jullie) motten | (dat jullie) mosten |
(dat gij) mottet | (dat gij) mostet |
(dat zij) motten | (dat zij) mosten |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
mottend, mottende | (hebben) gemotten |
We wisten ook niet zo goed waar we mosten beginnen.
Zo had het niet gemotten.
Waarom mot jij dat ophalen!
We motten het maar wagen.
Ik mot eerlijk zeggen dat ik wel lol had.
Dokter, ik mot m’n lijf beschermen.
D’r zal toch drommels gauw wat motten gebeuren, O’Connor.
Je mot juist heel stil zijn!