Information du mot dalen (néerlandais → espéranto: malaltiĝi)

Synonymes: lager worden, naar beneden gaan, zakken

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈdalə(n)/
Césureda·len

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) daal(ik) daalde
(jij) daalt(jij) daalde
(hij) daalt(hij) daalde
(wij) dalen(wij) daalden
(jullie) dalen(jullie) daalden
(gij) daalt(gij) daaldet
(zij) dalen(zij) daalden
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) dale(dat ik) daalde
(dat jij) dale(dat jij) daalde
(dat hij) dale(dat hij) daalde
(dat wij) dalen(dat wij) daalden
(dat jullie) dalen(dat jullie) daalden
(dat gij) dalet(dat gij) daaldet
(dat zij) dalen(dat zij) daalden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
daaldaalt
Participes
Participe présentParticipe passé
dalend, dalende(zijn) gedaald

Exemples d’usage

Het begon donker te worden, want de zon was aan het dalen en de mist en de bomen hielden het licht tegen.

Traductions

allemandniedrig werden; sich erniedrigen; sich herablassen; sich senken; heruntergehen; sinken
anglaissink
espérantomalaltiĝi
françaiss’abaisser
portugaisabaixar‐se